het welgemanierd zijn.
het welgemanierd zijn; het hebben van of blijk geven van goede manieren; beleefdheid; wellevendheid.
Voorbeelden:
Hij vraagt naar de reis, en of ze alvast wat willen drinken. Hij zorgt dat ze de eerste minuten door komen. Nooit eerder heeft Sophie een man ontmoet bij wie welgemanierdheid zo vanzelfsprekend is.
Karel Glastra van Loon, Lisa's adem, 2001
'Met Olsen,' zei mr. Olsen, de welgemanierdheid zelve. 'Neem me niet kwalijk, ik kon u niet bereiken vandaag.'
Koos van Zomeren, De man op de Middenweg, 2001
Mijn welgemanierdheid bleek aan hem verspild, want hij legde het misprijzen haast lachwekkend dik op zijn gezicht toen hij zich verwijderde, in zijn ijdelheid gekrenkt, en net zo gekrenkt zullen de wellicht ergens meeluisterende dames zijn geweest, want mijn laatste nacht in Fes was meteen de eerste dat ik alleen sliep, zoals gezegd, een bijkomstigheid.
Paul Koeck, De stoelendans, 1983
Savoir-vivre heb je altijd gehad, grinnikt Hortense. August zou zeggen: welgemanierdheid.
Clem Schouwenaars, Emily Beyns, of Het heilig zwijgen. Dl. 1: Verwanten, 1983
Ik verdenk er de Nederlanders sterk van hun steedse beschaving te verwarren met levenskunst, hun vormelijkheid te beschouwen als welgemanierdheid. Hun vermeende beleefdheid is niet beleefd.
Karel Jonckheere, Miniaturen, 1979
Het beeld, de metafoor, verduidelijkt niet altijd, of misschien wel nooit een ware omstandigheid, maar de waarde van het uitgebeelde. Indrukwekkend staal van een dergelijk beeldgebruik: "fonteinen geven aan een stad een bijzonder cachet van weelde en wèlgemanierdheid, zij zijn als de doekspelden en de manchetknopen van het toilet der stad."
W.F. Hermans, Ik draag geen helm met vederbos, 1979