slim persoon.
iemand die slim is; slim persoon; slimmerd.
Ook wel ironisch gebruikt voor iemand die juist helemaal niet slim is.
Voorbeelden:
Een slimmerik heeft hier het domein hier.is aangevraagd, zodat er nu adressen bestaan als hier.is/jaap.
Reformatorisch Dagblad, 2002
De vrees voor 'dertien gasten aan tafel' leefde in Parijs daarna zo sterk, dat slimmeriken een uitzendbureau oprichtten dat 'De Veertiende' heette, en dat op verzoek een aanvullende man leverde.
http://www.kennislink.nl/web/show?id=115960, 2004
Verleden jaar liep de uitbetaling van ons loon 9 maanden vertraging op. We bleven werken, want anders sloot de boel. Nu hebben we al vier maanden geen loon. Als we protesteren lacht de directeur ons uit: "de slimmeriken zijn hier al lang vertrokken, alleen de dommeriken blijven hier nog over".
http://www.korea-is-one.org/030710/report03NL.htm#top, 2003
De zwakke broeders van het VBO mogen dan weliswaar meer fouten maken dan de slimmerikken op het VWO, alleen al het taalgebruik - neem een woord als 'kontekst' - zal voor de meeste VBO-leerlingen onoverkomelijke barrières opwerpen.
NRC, 1994
'Ik had je toch gezegd slimmerik, dat ik geen ajuinsaus hebben moet,' grolt hij vies met opgetrokken neus.
Andreas Roels, De verdwazing, 1980