Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

drogist

betekenis & definitie

uitbater van een drogisterij.

iemand die voor zijn beroep een winkel uitbaat waar middelen voor lichaamsverzorging, schoonmaakmiddelen, middelen voor de gezondheid (waaronder slechts in beperkte mate medicijnen) en snoep worden verkocht; uitbater van een drogisterij.

Voorbeelden:
Supermarkten mogen niet zonder vergunning of deskundig personeel hoestdrankjes, pijnstillers en andere eenvoudige geneesmidddelen waarvoor geen recept nodig is, verkopen [...]. De drogisten hadden eerder deze maand gedreigd een kort geding aan te spannen tegen minister Borst die de verkoop door supermarkten gedoogde [...]. Dit gedoogbeleid was tegen het zere been van de drogisten, die toch al onaangenaam verrast waren door het voornemen van de minister het beleid te veranderen.
ANP, 2000

'Lust u een dropje?' deed ze de drogist na.
Thomas Rosenboom, Spitzen, 2004

Ze vertelde dat haar vader drogist was of zoiets.
Henk Romijn Meijer, Oprechter trouw, 2001