De grote encyclopedie van het antiek

Jan Durdik en anderen (1970)

Gepubliceerd op 02-12-2020

Gilde of gild

betekenis & definitie

(oorspr. betaling, bijdrage voor feestmaal), vereniging van personen die een gemeenschappelijk doel nastreefden en die meestal een zelfde beroep uitoefenden. Hoewel de term pas sinds de 8ste eeuw bekend is. kan men het bestaan van de instelling reeds in de 5de eeuw vaststellen.

Door de middeleeuwen heen in essentie gelijk, hebben de gilden zich aangepast aan de religieuze, sociale, economische, culturele en politieke ontwikkeling, zodat een grote diversiteit ontstond. Naast de oude godsdienstige en charitatieve gilden, gevormd door klerken en leken, ontstonden er nieuwe in de wereld van de handel (ambachtsgilden), onder de kunstenaars, dichters, toneelspelers en schilders (culturele gilden), onder de militairen (schuttersgilden) en onder de studenten.Het gilde ontleende zijn bevoegdheid altijd aan het openbaar gezag; de stedelijke overheid stelde het in, maar hief het zo nodig ook op. Wanneer bijv. in Utrecht het vleeshouwersgilde al te oproerig blijkt wordt het in 1433 bij raadsbesluit ontbonden; de openkomende plaats wordt dan ingenomen door de brouwers, die tot die tijd verspreid waren over verschillende gilden, hoewel zij samen een ambacht vormden. Een ambacht was nl. allerminst hetzelfde als een gilde; ieder gild toch had gildedwang, de bevoegdheid om alleen en uitsluitend een bepaald bedrijf uit te oefenen, aan anderen dan gildebroeders de uitoefening van dat bedrijf te beletten en dat verbod door strafbepalingen te handhaven. Zulk een gildedwang bezaten de ambachten niet. Aan het hoofd van een gilde stonden in de regel twee, soms meer dekens, oldermans. vinders, hoofdlieden, overlieden of hoe dan ook geheten. Behalve dezen waren er in vele steden ook nog proefmeesters voor de gildeproef, keurmeesters, die de boeten inden en die (bij de edelsmeden) de stukken keurden, en een busmeester.

De busmeester had een belangrijke functie in het geheel; hij inde de contributiën. beheerde de eigendommen van het gild. bewaarde de banier, het gildezegel, het lijkkleed, de geldkist, de stembus, de gildepenningen. enz. Voorts was hij de verzorger van het gildearchief, de charters, de rollen, de gildeboeken en de rekeningboeken.

Ieder die het gildebedrijf uitoefende kon na de gildeproef als gildebroeder (meester) worden aangenomen. Hij moest entreegeld betalen dat verschilde naarmate men het volle bedrijf uitoefende of niet. De weduwe van een gestorven gildebroeder kon voor half geld het lidmaatschap voortzetten; de oudste zoon kon binnen het jaar na de dood van zijn vader diens plaats in het gild erven. Jongere zoons, evenals bastaarden. betaalden iets meer. De knechts waren de zgn. aanworpen van het gild: hielden zij eigen vuur en licht, dan konden zij ook zelf als gildebroeder worden opgenomen.

In alle gildekeuren komen talrijke bepalingen voor omtrent de verhouding van de gildebroeders tot hun knechts, hun gezellen. Zo goed als altijd werd een vast arbeidscontract gesloten; in het algemeen hebben in deze contracten meester en gezel gelijke rechten tegenover elkander. bijv. bij opzegging of andere beëindiging van het contract. In het algemeen moeten ook meester en gezel beiden hun plicht tegenover elkander doen; de meester moet de knecht werk geven; de knecht moet het opgedragen werk naar behoren verrichten; hij mag niet bij een andere meester in dienst treden als hij niet in goede verstandhouding van zijn vorige werkgever is gescheiden. Daarnaast had ieder gild zijn leerlingen, want ieder gezel moest minstens twee jaren bij een bevoegd meester het ambacht hebben geleerd; voor enkele beroepen was de leertijd korter, bijv. één jaar; voor sommige vakken waarvoor bijzondere bekwaamheid en ervaring nodig werden geacht was de leertijd zelfs drie jaren. De leerling ontving geen loon, maar betaalde integendeel leergeld. Er werd dus werkelijk les gegeven in het ambacht, en zeker niet alleen gewerkt ten profijte van de patroon, dit in tegenstelling met de omstandigheden waaronder de zgn. ambachtskinderen werkten die soms op de meest schaamteloze wijze werden geëxploiteerd.

Door het volbrengen van de leertijd had de leerling het recht verkregen om gezel te worden; hij ontving dan de zgn. leerbrief. Iedere leermeester was verplicht van de knecht die hij aannam de leerbrief te verlangen; anders moest de gezel nog eerst als leerling werken. Vreemdelingen werden alleen bij uitzondering toegelaten, reizende gezellen zoveel mogelijk geweerd. Eerst in de 16de eeuw laten onze gilden gezellen met een leerbrief van buiten toe. Voor het overige was de leerbrief geen examenbul, maar een testimonium, dat alleen de welvolbrachte leertijd constateerde. Vandaar dan ook dat geen gezel zich als meester mocht vestigen zonder eerst de gildeproef te hebben afgelegd.

De meesterproef werd zeer ernstig genomen; gelijk bij andere examina komen ook hier afwijzingen wegens onvoldoende bekwaamheid en geoefendheid voor; eerst na een jaar mocht men de proef herhalen. Was de gezel eenmaal als meester toegelaten, dan was hij nog geenszins van alle controle ontslagen. Voortdurend werd door het gilde toezicht gehouden op het geleverde werk. Indien een klant niet tevreden was met het geleverde werk werd de beslissing ingeroepen van twee deskundige gildebroeders, door de overlieden aan te wijzen; wanneer door dezen de klacht gegrond bevonden werd verbeurde de meester niet alleen zijn loon, maar was hij bovendien een boete schuldig. Zo waakte het gild voor de goede naam van het produkt. Niet altijd komt in de indeling der gilden de nuance tussen fijnere en grovere takken van nijverheid duidelijk tot zijn recht.

Utrecht kende bijv. maar 21 gilden; ten gevolge van dit geringe aantal waren alle houtverwerkende ambachten, van schuitmakers tot en met schrijnwerkers, verenigd in het gilde der bijlhouwers. In Groningen daarentegen bestond een dergelijke gebondenheid aan een vast aantal gilden niet. Reeds in de metaalverwerkende nijverheid maakt men daar onderscheid tussen smeden, edelsmeden, koperslagers en zwaardvegers. Evenals in Italië (Venetië, 13de eeuw; Florence en Padua. 14de eeuw) hebben de kunstschilders in de Nederlanden zich samen met andere kunstenaars, zoals beeldsnijders en verluchters, georganiseerd in gilden, onder het patronaat van St.-Lucas. Dergelijke St.-Lucasgilden werden te Gent, Leuven, Brugge en Antwerpen opgericht tussen 1337 en 1380 en te Dordrecht, Gouda, 's-Gravenhage en Haarlem in de tweede helft van de 15de eeuw.

Het spreekt vanzelf dat de gilden alles in het werk stelden om eenmaal verworven voorrechten te behouden. In de meeste steden speelden de ambachtsgilden dan ook vroeg of laat een actieve politieke rol in de stad en indirect ook daarbuiten. Hun bloeitijd viel in de 14de en 15de eeuw; reeds in de 16de eeuw begonnen de landsbesturen hun voorrechten aan te vechten. omdat zij een gecentraliseerde economische politiek in de weg stonden. De ambachtsgilden hielden in de meeste landen stand tot aan de Franse Revolutie; in Nederland, dat sinds 1795 onder Frans bewind stond, werden zij in 1798 opgeheven.

< >