Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Vrucht

betekenis & definitie

(plantk.) noemt men het geheel, dat zich na bestuiving en bevruchting uit de stamper ontwikkelt {echte v.), dus de zaden met de vruchtwand; de andere delen van de bloem verdrogen meestal en vallen af, doch meermalen blijven ook verder uitgroeiende kelk- of kroonbladen, waarbinnen evenwel de echte v. dadelijk als zodanig opvalt. In uitzonderingsgevallen ontstaat er echter een biol. geheel: door het sappig of vlezig of houtig worden van een bloembodem, van een bloemdek, van schutbladen, waarin de eigenlijke, meestal kleine v. nauwelijks als zodanig opvallen.

Zulk een geheel noemt men dan schijnvrucht. Deze term wordt veelal niet toegepast op het uit een onderstandig vruchtbeginsel zich ontwikkelend geheel, dat ook meestal geheel het uiterlijk heeft van een echte v. De grote verscheidenheid van v. in het plantenrijk blijkt wel uit het volgend overzicht. Echte vruchten:I. V. droog.
A. V. éénzadig, meestal niet openspringend.
1. Zaadhuid en vruchtwand los van elkaar: nootjes (nux) of dop-v. (achenium). Veelal zijn ze ontstaan uit 1-hokkige v.-beginsels (zuring, aardbeipit), soms uit meerhokkige v.-beginsels, waarvan slechts 1 hokje een zaad produceert (eik, beuk, linde). Bij de samengesteldbloemigen ontstaat het achenium uit een onderstandig v.-beginsel (cichorei).
2. Een dunne vruchtwand ligt vast tegen de zaadhuid aan: graan-v. (caryopsis). Algemeen bij grassen.
B. V. zijn 1-meerzadig en springen open.
1. De v.-bladen zijn 1-zadig.
a. de v.-bladen laten los van elkaar, maar blijven zaad omsluiten: split-v. Dubbele treft men aan bij de schermbloemigen (venkel), 3-voudige bij
O.I. kers, 4-voudige bij lipbloemigen (zenegroen),5-voudige bij reigersbek, veelvoudige bij het kaasjeskruid.
b. De v.-bladen springen open: kluis-v. 2-kluizige bezit het bingelkruid, 3-kluizige de wolfsmelk en vele verwanten, 5-kluizige de ooievaarsbek.
2. De v.-bladen bevatten 2 tot vele zaden.
a. Er is maar een v.-blad, dat óf langs 1 naad openspringt: koker-v. (pioen, dotterbloem), óf langs 2 naden: peulv. (vlinderbloemigen).
b. Er zijn 2 v.-bladen, die samen 1 ruimte vormen, die ten slotte door een vals tussenschot in tweeën wordt gedeeld. Zijn deze v. meer dan 3 X zo lang als breed, dan spreekt men van hauw (muurbloem), anders van houwtje (Judaspenning). Beide vormen komen voor bij de kruisbloemigen.
c. Er zijn 2 of meer v.-bladen, die 1 hok vormen zonder tussenschot of een meerhokkig geheel: doos-v. Deze springen open:
1e met spleten, waarbij de v.-bladen boven en beneden met elkaar verbonden blijven (klaverzuring, orchideeën, b.v. Epidendrum);
2e met kleppen, die alleen beneden met elkaar verbonden blijven; zij ontstaan óf door splijting langs de middennerf: hokverdelend (zeer algemeen o.a. bij de lis) óf door splijting van de tussenschotten: schotverdelend (gentiaan, herfsttijloos) of de kleppen laten los en vallen af: hokverbrekend (doorn-

appel, struikheide);

3e met tanden, de kleppen laten alleen aan de top los (anjer);
4e met poriën (klaproos, klokje);
5e met deksel (bilzenkruid, weegbree, paranoot).

II. V. vlezig of sappig.

A. Zaden liggen in het vruchtmoes: bes-v. (aalbes, nachtschade, banaan, druif).
B. Zaden liggen in een holle.
1. De binnenvruchtwanden zijn leerachtig, vormen een klokhuis: pit-v. (peer, appel, lijsterbes).
2. De binnenvruchtwand is houtig: steen-v. Deze zijn enkelvoudig, 1-hokkig (pruim, olijf, walnoot) of samengesteld uit enige vrije stenen (vlier, vuilboom, hulst) of uit enige met elkaar vergroeide stenen, dus een veelhokkige steen vormend (kornoelje, kanari).

Schijnvruchten.

I. De bloembodem van een bloem met veel vrije v.-beginsels groeit uit.
A. l ot een sappig, convex geheel, waarop verspreid de nootvruchtjes: aardbei-v.
B. Tot een vlezige beker met nootjes op de binnenkant: rozebottel.

II. Het bloemdek groeit mee uit en wordt sappig: moerbei-v.; ook de aarspil, waarop de steenvruchtjes zijn ingeplant, wordt zacht.

III. De schutbladen groeien mee uit.

A. De schutbladen zijn ten slotte droog: kegelv., of leerachtig (hop) of houtig (elzeprop). Bij de naaldhoutsoorten vindt men in de kegels zaden.
B. De schutbladen worden vlezig evenals de vruchten: ananas-v. (op de top vormt de as een kroontje van bladeren, welk kroontje als plantmateriaal kan dienen).
C. De schutbladen van een naaldhoutkegel worden sappig: kegelbes-v. (jeneverbes).

IV. de algemene bloembodem van een compacte bloeiwijze groeit tot een vlezig, bijna geheel gesloten geheel uit, waar binnenin de vruchtjes uit talloze bloempjes: vijg-v.

De zaden uit de v. kunnen nieuwe planten opleveren, als zij op daarvoor geschikte plaatsen terecht komen, wat wil zeggen, dat het grootste resultaat voor de instandhouding der soort verkregen wordt, als de v. (en of zaden) op kleinere of grotere afstand van de moederplant pas de grond bereiken, al zal ook dan een groot deel geen gunstig kiembed vinden (z. Verspreiding). In de natuur zullen alleen die plantensoorten zich kunnen handhaven, die vruchten of zaden tijdig loslaten, iets wat bij de cultuurgewassen juist niet verlangd wordt. Van de vroegste tijden af is er door de mens, zij het onbewust, geselecteerd op individuen, die het zaad langer vasthielden. Maar zelfs thans zijn er nog gewassen, waar die selectie niet volledig succes heeft opgeleverd, zodat daarbij voorzorgen dienen te worden getroffen om geen groot verlies aan zaad te lijden (koolzaad: sommige rijstrassen).

J.G. B. BEUMÉE

Lit.: E. ULBRICH, Biologie der Früchte und Samen (Karpobiologie), Berlijn, 1928.