Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Uro-genitaal apparaat

betekenis & definitie

bestaat bij de hogere dieren uit 2 scherp gescheiden onderdelen: de urine-organen en de geslachtsorganen. Deze laatste worden weer onderscheiden in de mannelijke en de vrouwelijke geslachtsorganen.

A. De urine-organen bestaan uit 2 nieren, 2 pisleiders, de pisblaas en de pisbuis. Bij paard, varken, geit en schaap zijn de nieren enkelvoudig, bij het rund bestaan ze uit verschillende kleine kwabben, die tezamen eenzelfde vorm hebben als de enkelvoudige nier, die m.o.m. de vorm van een boon heeft. Alleen bij het paard heeft de rechternier de hartvorm. De nieren zijn door de nierkapsel, een dun bindweefselvlies, omgeven. Zij liggen links en rechts van de wervelkolom tegen de grote dwarsuitsteeksels van de lendenwervels aan en worden door deze goed beschermd (z. Geraamte). Evenals alle buikingewanden zijn zij in een overslag van het buikvlies opgehangen. Binnen deze overslag zet zich in meer of mindere mate, afhankelijk van de voedingstoestand, vet af; bij mestdieren zelfs vaak in grote hoeveelheden. Deze vetafzettingen noemt men de nierbedden. De nieren zijn klierachtige organen, die uit het bloed water en in water oplosbare afvalproducten, o.a. ureum en urinezuur, die tezamen de urine opleveren, opnemen. Deze urine vloeit, nadat zij gevormd is, door een groot aantal buisjes naar het nierbekken, dat in het midden aan de holle kant van de nier gelegen is en waarin alle buisjes uitmonden. Bij het rund heeft elke kwab een bekken,welke bekkens echter nauw verbonden zijn. In normale omstandigheden blijft de urine slechts korte tijd in het nierbekken en vloeit af door de uit het bekken voortkomende pisleider. Er zijn dus 2 pisleiders, een linker en een rechter, waarvan de wand uit 3 lagen bestaat, nl. een inwendige laag, het slijmvlies, een middelste laag, de spierlaag, en een uitwendige laag, die uit bindweefsel bestaat en als bekleding dient. De beide pisleiders voeren naar de pisblaas. Dit is een rn.o.m. peervormige blaas, die in enkelvoud voorkomt en achter in de buikholte (mediaan) gelegen is bij het vrouwelijk dier direct onder een deel van het geslachtsorgaan, bij het mannelijk dier onder de endeldarm.

De pisblaas heeft een dikke wand, die bij vulling met urine door uitrekking steeds dunner wordt. Hij heeft een in plooien liggend slijmvlies, een krachtige spierrok of spierlaag en een buitenbekleding, bestaande uit een stevige bindweefsellaag, die we in gedroogde toestand kennen als de varkensblaas, die vaak gebruikt wordt voor het afsluiten van flessen en potten of het inhullen van kazen. In de blaaswand monden de beide pisleiders uit. Ze zijn schuin ingeplant, zodat bij blaasovervulling de uitgangen door de zich in de blaas bevindende urine worden dichtgedrukt en de urine in de nieren niet meer kan afvloeien. De blaas gaat over in de hals, waaruit de pisbuis voortkomt. In de wand van de hals bevindt zich een halfwillekeurige kringspier, de sluitspier van de blaas, die zorgt, dat de urine niet voortdurend geloosd wordt, maar dat dit plaats heeft overeenkomstig de wil van het individu.

Daarbij kan een bepaalde grens niet worden overschreden. Gebeurt dit wel, dan is de sluitspier niet meer in staat de drang tot urinelozing te weerstaan en vloeit de urine onafhankelijk van de wil van het individu af.

Bij de beide geslachten heeft de pisbuis een zeer verschillend uiterlijk. Bij het vrouwelijk dier is zij zeer ruim en kort en mondt zij uit in het z.g. voorportaal van het geslachtsorgaan vlak bij de uitwendige geslachtsopening. Bij het mannelijk dier is hij dunner en veel langer. Van de blaas begeeft hij zich via de bekkenbodem naar achteren, buigt dan om de achterrand der zitbeenderen heen naar onderen en naar voren en verloopt dan in de roede, aan de onderzijde van de buik naar het uiteinde van de roede.

B. (1) De mannelijke geslachtsorganen bestaan voorn. uit de beide teeltballen, de beide bijballen, de prostaat en de andere, z.g. accessoire klieren en het mannelijk lid (penis of roede). De teeltballen zijn voor de geboorte in de buikholte gelegen. Omstreeks de geboorte zakken zij door een kanaal, het lieskanaal, naar beneden en komen terecht in de balzak. Soms blijft een teeltbal (of beide) in de buikholte achter (klophengst, binnenbeer). De ligging van de balzak is verschillend. Bij de beer ligt hij ver naar achteren onder de aarsopening, bij de hengst en de stier ligt hij onder de voorrand van de schaambeenderen, dus tussen de achterbenen.

De ballen produceren het zaad, dat door een aantal uitvoergangen, die tezamen het hoofd van de bijbal vormen, afvloeit. De bijbal bestaat uit een hoofd, een lichaam en een staart. De uitvoergangen van de teeltbal gaan over in een dun, tang kanaal, dat tot een kluwen is opgerold en het lichaam van de bijbal vormt. Dit bijbalkanaal gaat ten slotte weer over in een dikker en korter kanaal; dit vormt de bijbalstaart, waaruit de zaadleider treedt. Tijdens de tocht van het zaad door de bijbal, maken de zaadeellen een rijping door, zodat het tot bevruchting in staat, de bijbal verlaat en in de zaadleider terecht komt. De beide zaadleiders begeven zich door het linker en rechter lieskanaal in de buikholte, lopen op de blaas naar achteren en monden op de hoogte van de blaashals in de pisbuis uit.

De voornaamste der pisbuisklieren zijn de prostaat, een niet gepaarde klier die op de blaashals gelegen is, en de zaadblaasjes iets verder naar voren. Hun producten vermengen zich bij de paring met de zaadcellen, die door deze toevoeging in een grotere massa vocht worden verdeeld.

De roede ontstaat met 2 schenkels uit het beenvlies, dat de zitbeenderen bekleedt. Beide schenkels verenigen zich al spoedig tot de roede, die in een in de lengterichting verlopende verdieping de pisbuis in zich opneemt. De roede loopt dan langs de buikwand tussen de achterbenen naar voren. Hij bestaat uit een sponsachtig weefsel, dat bij de paring een grote hoeveelheid bloed bevatten kan, waardoor hij verstijft en tot de paring geschikt wordt. Na de paring vloeit dit bloed weer in de aderen terug en verslapt de roede. Aan het vooreinde gaat de roede over in de eikel, die uit eenzelfde weefsel bestaat en bij de paring eveneens verstijft.

Hier bevindt zich een uit de buikhuid voortkomende dubbele huidplooi, de voorhuid, die behalve bij de paring roede en eikel beschermt. Tijdens de paring, wanneer de roede verstijft en langer wordt, verstrijkt deze huidplooi, zodat hij de roede volgen kan en het langer worden hiervan niet belemmert.

B. (2) De vrouwelijke geslachtsorganen kunnen worden verdeeld in de beide eierstokken, de beide eileiders, de baarmoeder, de schede, het voorportaal en de uitwendige geslachtsopening, de kling met de kittelaar. De eierstokken zijn ongeveer zo groot als kastanjes en onregelmatig van vorm (m.o.m. bolvormig). Ze zijn boven in de buikholte achter de nieren gelegen. Zij bestaan uit een netvormig samenstel van bindweefseldraden, waartussen zich een groot aantal blaasjes, de eifollikels of GRAAFSE blaasjes bevinden. De eifollikels komen tot rijping, waarbij zij zich vullen met een vloeistof, waarin aan de kant

het ei gelegen is. Steeds meer neemt de spanning in de follikel toe, waarbij de wand voortdurend dunner wordt en ten slotte barst. de eileiders zijn dunne buizen met een stevige wand. Zij verlopen sterk gekronkeld van de eierstokken naar de baarmoeder. Bij hun aanvang (bij de eierstokken) zijn zij voorzien van een vliezige, trompetvormige mond, die bij het vrij komen van een ei uit de eierstok enigermate verstijven kan en de eierstok gedeeltelijk omgeeft. In normale gevallen komt de vloeistof uit het GRAAFSE blaasje met het ei in de trompet, de tuba, terecht en zo in de eileider, die het ei naar de baarmoeder voert. Er is één baarmoeder, waarin beide eileiders uitmonden.

De baarmoeder heeft bij de verschillende landbouwhuisdieren een zeer verschillende vorm. I.h.a. bestaat de baarmoeder uit een hals, een lichaam en de beide horens. de hals is een meestal gesloten kort kanaal, dat van de baarmoeder naar de schede voert. Hij heeft een dikke, stugge wand en een sterk geplooid slijmvlies. Tijdens de bronst (neiging tot paring) opent hij zich slechts weinig, maar bij de baring verwijdt zich de hals ten einde het jonge dier door te laten. De hals gaat naar de baarmoeder over in het lichaam van de baarmoeder. Bij het rund is het baarmoederlichaam zeer kort evenals bij het varken.

Het paard daarentegen heeft een zeer ruim baarmoederlichaam, terwijl schaap en geit daartussen staan. Het lichaam gaat over in de beide horens, die bij het varken verreweg het langst zijn en het uiterlijk van een darm hebben. Bij de overige landbouwhuisdieren, paard, rund, schaap en geit treffen wij minder lange, maar goed ontwikkelde horens aan. Aan het einde van de horens monden de eileiders in de baarmoeder uit. De baarmoeder is aan de wervelkolom opgehangen door een plaat, de brede baarmoederband, die overgaat in de banden, die de eileider en de eierstokken dragen en die aan de wervelkolom met het buikvlies versmelten.

De baarmoederwand is opgebouwd uit 3 lagen, het slijmvlies of de mucosa, de spierlaag, die het vermogen bezit bij het dragende dier door vermeerdering der spiervezels uit te groeien, waardoor de baarmoederwand niet dunner wordt en daardoor even krachtig blijft, en het buitenbekleedsel of de serosa, die uit bindweefsel bestaat. Van deze 3 lagen is het slijmvlies het meest belangrijke en bij de landbouwhuisdieren zeer verschillend van bouw. Het in de baarmoeder aangelande ei voedt zich na bevruchting in eerste instantie met de baarmoedermelk, een melkachtig vocht, dat door klieren, die in de mucosa gelegen zijn, wordt afgescheiden. Al spoedig ontstaan om de zich ontwikkelende vrucht om-

hullende vliezen, de vruchtvliezen (z. Embryologie . Deze treden in verbinding met het baarmoederslijmvlies. De wijze, waarop deze verbinding tot stand komt, is zeer verschillend. Bij paard en varken is de mucosa nl. glad, bij de herkauwende dieren, rund, schaap en geit vertoont de mucosa echter een groot aantal ronde verhogingen, de cotyledonen, die in rijen gelegen zijn. Deze cotyledonen zijn in drachtige toestand bij het rund van een steel voorzien, terwijl zij bij schaap en geit komvormig van gestalte zijn. Bij paard en varken gaat de mucosa van de hoorn, waarin de vrucht zich bevindt, in een ringvormig om de vrucht lopende band tot woekering over.

Tegenover de cotyledonen bij rund, schaap en geit en dit ringvormige gebied bij paard en varken ontwikkelen zich nu op de vruchtvliezen van het foetus (d.i. de onvoldragen vrucht) en wel het buitenste (z. Embryologie) ophopingen van vlokken, die in de gewoekerde baarmoedermucosa dringen, waardoor een innige verbinding ontstaat. Hierdoor wordt het contact tussen moeder en vrucht tot stand gebracht.

Zoals gezegd, vormt de baarmoederhals de overgang tussen de baarmoeder en de schede. Het in de schede uitstekende gedeelte van de hals noemt men wel de baarmoedermond. De schede en de voorhof, die onderling slechts weinig duidelijk gescheiden in elkander overgaan, vormen een ruim kanaal. Dit kanaal is bekleed met een overlangs geplooid slijmvlies, waarvan de plooien bij de geboorte van de vrucht verstrijken en een verruiming van schede en voorhof toelaten. Bij de overgang van de schede naar de voorhof mondt aan de onderzijde de pisbuis uit. De voorhof gaat ten slotte over in de uitwendige geslachtsopening, de kling.

Deze heeft aan de onderzijde een lichaampje, ongeveer rond van vorm. Dit orgaan, de kittelaar, is uit eenzelfde soort weefsel opgebouwd als de roede en de eikel bij het d dier en komt in haar functie met de laatste overeen. Zij geeft bij de paring door prikkeling de zinnelijke voldoening der geslachtsdrift.

D. L. BAKKER.