Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Looistoffen

betekenis & definitie

worden zo genoemd, omdat ze in staat zijn de dierlijke huid, die aan bederf onderhevig is en tot een harde substantie opdroogt, om te zetten tot een product, dat leerachtig opdroogt en dat niet gemakkelijk meer door rottingsbacteriën wordt aangetast. L. komen in het plantenrijk zeer verbreid voor.

Onder de Cymnospermen bevatten de basten van den, spar en hemlock bekende l. Onder de Monocotylen bevinden zich vrijwel geen looistofplanten. Het grootste aantal bevindt zich onder de Dicotylen.De l.-houdende Cymnospermen komen doorgaans in de Noordelijke gematigde luchtstreken voor. De looistofrijke Dicotylen strekken hun groeigebied uit van de tropen tot de poolgrenzen. Planten met een hoog l.-gehalte hebben blijkbaar een vochtig warm klimaat nodig, daar de hoogprocentige looimaterialen bijna uitsluitend uit de tropen of de subtropen afkomstig zijn. Argentinië, Paraguay, de Afr. kustgebieden, Indië, Indon., Austr. en ook de Middellandse Zee-landen voorzien voorn. in de looistofbehoeften van Eur. en N. Amerika.

De verdeling van de l. in de plant is meestal zó, dat de bast van de stam het rijkst is aan l., dan volgen bast van de wortel, bladeren en vruchtwanden, terwijl het hout meestal slechts weinig looistof bevat.

De betekenis van de l. voor de plant is tot nu toe niet volledig verklaard.

Wat het gebruik van de verschillende soorten l. in de looierij betreft, speelt niet alleen het gehalte aan l. een belangrijke rol. Hoogpercentige looistofplanten, die slechts zeldzaam voorkomen, staan ten achter bij planten met een lager l.-gehalte, die overvloedig voorkomen, terwijl ook de plaats van herkomst gewicht in de schaal legt, met het oog op winnings- en transportkosten.

Chem. onderscheidt men de 1. in 2 groepen:

1. esters, waarvan bij hydrolyse veelal derivaten van galluszuur (= 3,4,5-trihydroxybenzeencarbonzuur) worden gevormd; hiertoe behoren de tanninen;
2. stoffen, waarvan de bouw samenhangt met het catechien, het hoofdbestanddeel van de gambir. Hun structuur is verwant met die der flavonolen en anthocyanidinen.

De l. van verschillende plantaardige herkomst lopen uiteen, maar hebben de volgende eigenschappen gemeen:

1. Een hoog moleculair gewicht; dit veroorzaakt colloïdale oplossing.
2. Een groot aantal phenolische hydroxylgroepen, waaraan de oplosbaarheid in water voorn. te danken is.
3. Een zekere mate van adstringentie (samentrekkende smaak).
4. Donkere verkleuring met ijzerzouten.
5. Precipitatie uit waterige oplossingen door alkaloiden.
6. Het vermogen om hechte verbindingen aan te gaan met eiwit. Op dit laatste berust de vorming van leer door de inwerking van l. op huid- collageen. De l. zijn meestal amorph, zelden gekristalliseerd. In het laatste geval hebben ze een lager moleculair gewicht, minder phenolische hydroxylgroepen en daarom een zwakkere looicapaciteit. De l. kunnen, wat chem. structuur betreft, volgens verschillende principes in groepen ingedeeld worden. De kennis van de chem. structuur van de 1. is evenwel nog steeds niet volledig. Vaak bevatten ze ook kleurstoffen, waardoor ze het leder geel, bruin of rood kleuren.

De l. deden met vetten en aluin dienst bij de oudste methode, die de mensheid gebruikt heeft voor de bereiding van leer uit de dierlijke huid. Pas de laatste 100 jaar zijn daarvoor andere stoffen in gebruik gekomen o.a. chroomzouten.

Bij gebruik voor de looiing worden de plantendelen, die l. bevatten, fijngemaakt, meestal door snijden en vervezelen in daarvoor geschikte molens. Er dient wel aan te worden gedacht, dat door werkelijk malen de vezelmassa in elkaar gedrukt zou worden, waardoor het uitlogen van de l. later wordt bemoeilijkt. Bij de verwerking dient er op gelet te worden, dat het looimateriaal niet met ijzer in aanraking komt wegens de donkerblauw-kleuring, welke daarmee ontstaat.

Looiing vindt altijd plaats in waterig milieu. De oude methode berust op het strooien van fijngemaakt looimateriaal tussen huiden, die tevoren door verwijderen van het haar en andere ongewenste bestanddelen voor de looiing zijn voorbereid. Deze opstapeling van huiden en looimateriaal geschiedt in putten, die daarna aangevuld worden met water. De l. wordt door het water uit het materiaal opgelost en dringt in de huid, waardoor een zeer langzame looiing plaatsvindt. Bij de oude kuiplooiing wordt deze wijze van looiing nog toegepast. Men is er echter hoe langer hoe meer toe overgegaan de looimaterialen eerst te extraheren met water, en met het extract de huiden te looien (vachelooiing, versnelde looiing), wat een grote besparing aan tijd geeft en aan transportkosten van het looimateriaal.

Behalve voor het looien worden l. ook nog gebruikt voor het tanen van visnetten, voor de bereiding van inkt, van verschillende geneesmiddelen, van bepaalde ontwikkelaars in de fotografie en, vooral vroeger, voor het kleuren en bedrukken van weefsels.

H. J. VAN IMBEECK-RAVENSWAAY /; J. F. KOOLS.