Bij k. e. verlopen de erfelijkhcidsvcrschijnselen in wezen alternatief: óf het een, óf het ander. Bij de kruising van b.v. een hoge of klimerwt (HH, gameten H) met een lage of stamerwt (hh, gameten h) ontstaat een F, bastaard Hh, die zelf hoog is omdat we hier te maken hebben met dominant-recessieve erfelijkheid).
Deze Hh bastaard vormt geslachtscellen die öf H bezitten, de aanleg voor hoog, óf h, de aanleg voor laag, en wel van beide typen evenveel. De F2 nakomelingschap is daardoor 25% HH (hoog), 50% Hh (ook hoog: en 25% hh (laag). Een monofactoriële MENDEL-splitsing levert zo in principe steeds 2 (of bij intermediaire erfelijkheid 3) onderscheidbare categorieën op, 2 (of 3) kwaliteiten, elk met zijn bepaalde genotype. Uiteraard kunnen deze kwaliteiten heel goed betrekking hebben op meet- of telbare, d.i. op kwantitatieve eigenschappen, maar de absolute maten zijn voor het begrip k.e. niet essentieel. Het kenmerk van k.e. is de mogelijkheid van (m.o.m. scherpe) onderscheiding in enkele groepen van individuen, groepen die elk een bepaald genotype vertegenwoordigen (vgl. het tegengestelde: Kwantitatieve erfelijkheid).