of kalkschuw noemt men die planten, die niet of niet normaal gedijen op gronden met meer dan 1 à 3% CaCO3 sommige verdwijnen al bij nog lagere kalkgehaltes. Als extreem k. geldt het veenmos, dat echter meer gevoelig is voor OH-ionen dan voor Ca-ionen.
Andere vb. van k. planten zijn brem, tamme kastanje, wolfsklauw, adelaarsvaren, struikheide en dopheide. Meestal berust de kalkschuwheid er op, dat deze planten de neutrale of alkalische reactie van kalkrijke gronden niet verdragen, maar soms wordt de opname van K-ionen te zeer geremd door de Ca-ionen. Zo wordt voor de tamme kastanje de opname van K-ionen door kalk bemoeilijkt (vgl. Ionenantagonisme); andere soorten krijgen gebrek aan ijzer, zich uitende in chlorose.