Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 21-01-2021

Boerderij

betekenis & definitie

(1) Vorm en indeling, verschillende stijl typen. De b. komt in Ned. onder verschillende benamingen voor.

Zo spreekt men in het N. van boerenplaats, in het Z.W. van boerenhofstede, in het Midden O. van boerenhuus of boerenhoes, in Limb. van hoeve, terwijl boerderij meer als een algemene benaming geldt. De b. in Ned. komt in verschillende typen voor. Hierbij zijn te onderscheiden enige hoofdtypen, welke met verschillende overgangen bij elkaar aansluiten. Deze hoofdtypen vindt men in hoofdzaak in de oude volksstamgebieden; zij worden onderscheiden in het Friese, Saksische, of Frankische type, terwijl in Z. Limb. een uitheems type voorkomt, hetwelk als Romeins type wordt aangeduid. Het Friese type komt voor in N. Holl. benoorden het IJ, in Friesl. en Gron. en hiervan afwijkend in het Z.W. van Drente en op de Z. Holl. eilanden. Het algemeen kenmerk bij het Friese type is de berging van de oogst van de grond af in het centrum van de schuur en het opstallen van het vee met de koppen naar de buitenmuur. In het Z.W. van Drente en op de Z. Holl. eilanden staan de koeien met de koppen naar de oogstvakken.

De hoofdconstructie bestaat uit twee of meer gebinten, van zwaar balkhout samengesteld en van boven gekoppeld door zware kapplaten. de gebinten vormen de begrenzing van de optassing. (In Waterland in N. Holl. en rondom de oude Middelzee in Friesl. is vanouds een ander type geweest. Dit bestond uit woonhuis met aansluitende dubbelrijige stal en daarachter of daarnaast een hooiberg.)

Het Friese type heeft in N. Holl. een vierkant grondplan en wordt stelp genoemd. Rondom het hooivak zijn de woonvertrekken, stallen en deel, afgedektdoor een pyramidaal dak soms met een korte nok. Iets typisch N. Hollands is de spiegel, een sierlijk uitgesneden gedeelte uit het rietdak, dat met pannen is gedekt. Soms heeft men topgevels op een der hoeken of midden boven de voorgevel.

Bij de oudste boerderijen is vaak de woning uitgebouwd. Ook komt het voor dat de stal, ter

vergroting hiervan, aan de achterzijde is uitgebouwd.

In Friesl. hebben de stelpen een rechthoekig grondplan en een gerekte vorm. de woning is van voren in de schuur ingebouwd. In het centrum van de schuur zijn twee a drie hooivakken. De stallen zijn enkel- of dubbel rijig langs de zij- en achtergevel gelegen. Langs de andere zijgevel ligt de deel naast de vakken. De afsluiting van de nok wordt boven het voorste dakschild gevormd door een schoorsteen, boven het achterschild door een verticaal geplaatst uilebord met een z.g. makelaar, en versierd met gestyleerde zwanen.

Verder is in het Midden, W. en N. van Friesl. verspreid een halstype (fig. 2 , dat ook in het W. en in het N. van de provincie Gron. voorkomt. De schuur heeft dezelfde hoofdconstructie als de stelp. Hier is de nok aan beide einden door uileborden afgesloten. In de bouwstreken hebben de schuren meestal verschillende vakken. Het woonhuis is in het verlengde van de schuur gebouwd en door een lagere en smallere tussenbouw, de hals of het middenhuis, hiermede verbonden. Het woonhuis heeft topgevels, waarop schoorstenen. Vaak is in Gron. een kleinere bijschuur evenwijdig met de schuur geplaatst en bij de achtergevel door een dwarsgang verbonden.

In het N. van deze provincie is het woonhuis veelal dwars voor de schuur gebouwd en door een hals er mee verbonden. In de bouwstreken is er vaak nog een tweede schuur, meestal op geringe afstand, ook wel met een gemeenschappelijke deel tussen beide. Soms is tussen de beide schuren een derde kap aangebracht, waardoor een grote hal als tasruimte is ontstaan, welke wordt begrensd door de beide rijen gebintstijlen. De veestallen zijn langs een der zijgevels gelegen, de paardenstallen langs de achtergevel.

In het Oldambt en verspreid over de provincie bestaat een type, waarbij het woonhuis onder één dak met de schuur is gebouwd. Dit is ook het geval in de Veenkoloniën, doch deze boerderijen zijn kleiner. In het Oldambt komt het ook voor, dat het woonhuis dwars voor de schuur is gebouwd. Het vee en ook de paarden zijn langs een der zijmuren met de koppen naar binnen gestald.

Bij het gewijzigd Fries type in het Z.W. van Drente is het woonhuis vaak onder één dak met de schuur, soms ook als dwarshuis met een afzonderlijk dak vóór tegen de schuur aangebouwd. Hier treft men vrijwel uitsluitend dwarsdelen aan en de veestallen zijn langs een der zijmuren en de achtergevel gelegen.

Op de Z. Holl. eilanden is het woonhuis lager dan de schuur en er van voren tegenaan gebouwd. De veestallen zijn langs de ene zijmuur, de paardenstallen langs de achtergevel gelegen. De deel ligt langs de andere zijmuur, gecombineerd met een dwarsdeel voor de paardenstallen.

Het Saksische type, het hallehuis genoemd, komt voor in Drente, Overijssel, Geld., het O. van Utr. en het N.O. van N. Brab., en vertoont onderling verschillen, hoofdzakelijk in het uiterlijk. Kenmerkend voor het hallehuis is de brede middendeel en dat de oogst op de balken wordt geborgen. In het midden is het z.g. balkenslop, waardoor de oogst naar boven wordt gestoken.

In Twente, het kerngebied der Saksers, heeft eeuwen lang het oorspronkelijk type, het ‘los hoes’ stand gehouden. Thans komt het nog sporadisch voor.

Het grondplan is rechthoekig, met lage zijmuren en hoog opgaand dak. de eindgevels zijn met houten topgevels, soms bovenaan met gestyleerde paardekoppen versierd. De wanden bestonden oorspronkelijk uit vakwerk met een vulling van takken en leem, later met een vulling van baksteen.

De grote deel, de halle of middenbeuk, loopt van de voorgevel tot de achtergevel en wordt ter weerszijden begrensd door de rijen gebintstijlen. In het voorgedeelte is het centrum van de bewoning, dat oorspronkelijk niet van de rest was afgescheiden. De haard is meestal, op 2 m van de voorgevel af, in het midden. Naast de buitendeur staat de wendezule, een stijl met dwarsbalk en schoor, welke dient om de wasketel vanaf de haard naar het washok te zwaaien. Aan het einde van de dwarsbalk is de haal, een getande staaf, waaraan de pot of ketel boven het vuur wordt gehangen. Ter weerszijden van de deel bevinden zich aan één zijde het washok en de melkkamer, weefkamer, paarden- en varkensstal.

Aan de andere zijde zijn de slaapruimten met de veestallen. Boven de stallen, waarin het vee met de koppen naar de deel gekeerd staat, is een zolder, de lulde, aangebracht. De grote inrijdeuren, de banderdeuren, bevinden zich in de achtergevel. Soms zijn deze een paar meter naar binnen geplaatst. In later tijd werd het woongedeelte door een wand van de deel gescheiden.

Meer naar het W. en in het midden van Ned. komen de opgaande gevels niet meer voor. Hier vindt men boven de vóór- en achtergevel wolfdaken, en buitenwanden van baksteen.

In het Gooi vindt men een type dat veel overeenkomst vertoont met het hallehuis, doch hier zijn de banderdeuren in de zijgevel.

Langs de grote rivieren is het woonhuis vaak dwars voor de halleschuur gebouwd, waardoor het T-huis is ontstaan. In N. Brab. noemt men deze huizen krukhuis. Hier is de afwijking van de vorige typen de stal, oorspronkelijk fokstal, tussen de gebintstijlen.

In het W. van de Betuwe is het achterdak van de halleschuur vaak enige meters verlengd, waardoor de oversteek is ontstaan.

In het W. van Utr. en in de weidestreken van Z. Holl. hebben de b. veel overeenkomst met het halletype, doch deze zijn smaller. Woning en dubbelrijige stal zijn onder één dak gelegen.

Het Frankische type of langgeveltype komt voor in het Midden en Z.O. van N. Brab. en in het N. en Midden van Limb. Hier liggen de woning, stal, deel en tasruimte achter elkaar onder hetzelfde dak. Men treft er vrijwel uitsluitend dwarsstallen en dwarsdelen aan.

In Zeel. zijn woning en schuur vaak afzonderlijk gebouwd. De schuur heeft twee of drie dwarsdelen. De tasruimte is in het midden van de schuur tussen de dwarsdelen. de stallen zijn langs een der zijmuren gelegen. liet vee staat met de koppen naar de vakken gekeerd.

In de kleistreek van Westelijk Brab., waar ook het woonhuis en de schuur afzonderlijk zijn gebouwd, is de indeling van de schuur anders. Hier hebben de schuren langsdelen, en de stallen zijn eveneens langs een der zijmuren.

In Z. Limb. hebben de grote hoeven een binnenplaats, waaromheen de woning, stallen en schuur gelegen zijn. Een grote inrijpoort geeft toegang tot de binnenplaats. De kasteelhoeven, vanouds voor de verdediging ingericht, zijn door een brede gracht omgeven. Vermoedelijk zijn deze hoeven onder Romeinse invloed ontstaan. Ook zijn er aanwijzingen, dat men geleidelijk tot deze vorm is gekomen.

Eerst was er het langgevelhuis, daarna de ୮ vorm, dan de П vorm en eindelijk de gesloten vorm □, met voor een poort of poortgebouw.

H. J. v. HOUTEN.

De oorspronkelijke b., welke men in België ontmoet, kunnen ongeveer tot dezelfde typen herleid worden als diegene, welke men vindt in Ned., in N. en W. Duitsl. en N. Frankr. Een overzicht hiervan treft men aan op de landkaart van België op blz. 416, geïllustreerd door de verschillende bestaande boerderij-typen.

In de provincies Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, vindt men hier en daar sporen terug van de oude Saksische hoeve.

In de maritieme streken van België, waar het land vlak, bloot en winderig is, treft men veel de Friese b. aan.

Kenschetsend voor dit type zijn het laagreikende, pyramidale dak, een weinig hoger boven de inrijpoort, de vierkante vorm van het geheel, waarvan één zijde ingenomen is door - of grenst aan - de woning. Binnen het gebouw heeft men een verdeling gelijkend op die van de Saksische b. dus zonder de Friese stal. Het dak wordt nl. geschraagd door twee rijen palen, waartussen de tasruimte is aangebracht en waaromheen zich de stallen, bergplaatsen, loodsen en eventueel de woonvertrekken bevinden.

In het O. van het land, en voorn, in Limburg, bevinden zich nog talrijke Frankische hofsteden, welke bestaan uit afzonderlijke gebouwtjes, die elk individueel het uitwendig aspect hebben van Saksische b. en los gegroepeerd zijn rond een rechthoekige middenkoer (hof). De Frankische hoeve is later uitgegroeid tot de Romeinse.

Deze Romeinse boerderijen treft men weinig aan in Vlaanderen, zeer veel in Henegouwen, Brabant en Luik, en vooral in het Naamse.

Een andere ontwikkeling van de Frankische hoeve zien we in het omwalde type, waar de verschillende gebouwen los van elkaar zijn opgericht rondom een open binnenplaats, doch waar de beveiliging tegen de buitenwereld verkregen wordt door een ringgracht.

Uit de Romeinse hoeve is later het binnenhoftype ontstaan, dat niet meer zo uniform is samengesteld uit gelijksoortige gebouwen. Ditmaal zijn de ramen en deuren niet meer gericht naar de binnenkoer alleen, maar ook naar buiten en de daken zijn meestal door pannen afgedekt. Men treft deze binnenhoftypen overal in België aan.

De Bretoense hoeve is hier en daar in het W. van België te zien. Zij is gekenmerkt door drie langwerpige gebouwtjes met daken van verschillende hoogten, welke in een rechte lijn naast elkaar staan. Het hoogste gebouwtje heeft een kelder waarboven de slaapkamers voûte-kamers genaamd. In het laagste gebouwtje zijn de kleinveestallen aangebracht.

Het langgeveltype kan als een andere vorm van de Bretoense hoeve worden beschouwd. Deze boerderij is overal in België te zien, doch zij komt overwegend voor in de Kempen, in Brabant en in O. Vlaanderen.

In de Ardennen en i.h.a. in het Z. en het O. van België, treft men veel het boerderijtype aan, dat bestaat uit twee orthogonaal tegenover elkaar staande vleugels. Het is geen specifiek gekarakteriseerd hoevetype, doch gelijkt sterk op een algemene boerderijvorm, welke men veel in het Juragebicd en in W. Z. Duitsl, terugvindt.

(2) boerderij en bedrijf

De bedrijfsgebouwen of b. dienen om de oogst van veld, weide en tuin te bergen; om het vee te huisvesten en de producten, geleverd door de veestapel te bewaren; om gereedschap, landbouwwerktuigen, meststoffen en zaadgoed te beschutten; om bepaalde landbouwwerken uit te voeren, welke binnen de omheining van de hof moeten geschieden. zoals groenvoeders ensileren of drogen, dorsen, veldvruchten reinigen en sorteren, benevens allerlei werkzaamheden in verband met de veehouderij. De vorm, de indeling en de omvang der bedrijfsgebouwen hangen af van de aard en de grootte van het bedrijf, van de stijl eigen aan de streek, van de algemene boerderij-opvatting, heersend op het ogenblik dat de gebouwen werden opgetrokken.

De aard van het bedrijf kan die zijn van een weidebedrijf, waar het fokken van hoornvee en de productie van melk en vlees hoofdzaak zijn; van een akkerbouwbedrijf, waar men voorn. het oog heeft op het voortbrengen van veldvruchten, zoals graangewassen, knolvruchten, en eventueel peulvruchten en vlas; tenslotte van een gemengd bedrijf waar naast het houden van vee, varkens en eventueel kippen, ook het winnen van veldvruchten wordt nagestreefd.

De gebouwen van het weidebedrijf bestaan voorn. uit melkveestallen, jongveestallen, groenvoedersilos, hooischuren of hooibergen, huisjes voor het melken en voor de melkbewaring, mestvaalten en aalputten, bergplaatsen voor wagens en tractoren en voor de enkele weide-bedrijfsmachines, waaronder de maaiers (maaimachines), de haksel-, ensilage- en blaasmachines, de voornaamste rol spelen. Eventueel komen daarnaast paarden- en varkensstallen alsmede hoenderhokken voor. In moderne weidebedrijven heeft men soms droogzolders of drooginstellingen, waar de versgernaaïde groenvoeders snel tot hooi verwerkt worden.

Bij de constructies voor een akkerbouwbedrijf treft men in het bijzonder aan: de bergplaatsen voor aardappelen, de schuren of hangars voor schoven, hooi, stro of vlas, de zolders of bakken voor het gedorste graan of de peulvruchten, de paardenstallen, de bergplaatsen voor kunstmeststoffen en poot- of zaaigoed, de loodsen voor wagens, tractoren en allerlei landbouwmachines zoals ploegen, grondbrekers, eggen, rollen, meststrooiers, zaaimachines, plantmachines, hak en schoffeltuigen, sproei-apparaten, maaimachines, pikbinders, eenvoudige dorsers of maaidorsers, aardappelrooiers, bietenkopsnijders en bietenrooiers, vlastrekkers, reiniging- en sorteermachines. In het gemengd bedrijf heeft men in principe al de gebouwen en plaatsen nodig, welke genoemd zijn bij de twee vorige bedrijven, en hecht men dikwijls ook grote waarde aan varkensstallen en hoenderhokken.

Al naar de stijl der streek en de bouwperiode zullen de b. gebouwd zijn volgens het Saksische type, liet Friese type, liet Frankische type, het Frankisch-Romeinse type, het omwalde type, het langgevel- en Bretoense type, het binnenhoftype en tenslotte het type in losse afzonderlijke bestanddelen. Al deze boerderijtypen treft men in Ned. en België aan en behoren, met uitzondering van de laatste drie, tot de vorige eeuwen. de in de laatste eeuw opgerichte b. behoren doorgaans tot het langgeveltype, tot het binnenhoftype, tot het type met afzonderlijk los van elkaar staande bestanddelen of zijn geïnspireerd door de vroegere typen, zoals zulks het geval is met de b., destijds opgericht in de Wieringermeerpolder.

Het Am. gebruik om de bedrijfsgebouwen afzonderlijk, en naar gelang hunner noodzakelijkheid, op te richten, heeft zich de laatste decennia ook sterk doorgevoerd in Eur. Men merkt sedert 1930 op, dat deze gebouwen zelfs niet de klassieke vorm in steenmaterialen (zoals destijds in Eur.) of in hout zoals in de Ver. St.) hebben, maar dat ze opgetrokken worden in hangar-vorm.

Bij de opbouw van bepaalde boerderijen in de N.O. Polder in Ned. (na 1947) heeft men zich laten inspireren zowel door het experiment van de Wieringermeerboerderijen, beantwoordend aan cen modern Fries type, als door het concept van een alles overkoepelende hangar bestaande uit geprefabriceerde elementen, gemonteerd volgens industriële opvattingen. De constructies beantwoordend aan deze bouwopzet worden door de Directie van de N.O. Polder-werken montage-boerderijen genoemd.

Sedert 1949 heeft zich in de Ver. St. een tendens afgetekend, welke er in bestaat de melkveestallen, waar de koeien bevestigd zijn op een bepaalde plaats, koe-stand of bedding genoemd, te vervangen door vrije loopstallen, waar het vee een betrekkelijk grote bewegingsvrijheid geniet. Deze vrije loopstallen zijn meestal in aaneengesloten hangars ondergebracht. De vrije loopstal (loafing barn) bestaat uit een voederstal (feeding arca) waar het vee zich ruimschoots kan voeden met hooi, een ligstal (bedded area) waar de dieren rustig op een strobed liggen, dat de aarden bodem bedekt en een open koer (paved barn yard) van betonvloer voorzien, waar het vee vrij kan rondlopen en geënsileerd groenvoeder in onbeperkte hoeveelheid vindt in een lange eetbak, welke naast de silo's is aangebracht.

Bij deze vrije loopstal behoort steeds een melkplaats (milkbail), waar de koeien in volgorde, op een zeer efficiënte wijze en met al de nodige waarborgen voor hygiëne gemolken worden. In deze milkbail komen de koeien beurtelings binnen, worden door het spel van open en gesloten deurtjes automatisch gedreven naar de stand, waar de melker ze hebben wil. Éénmaal ingesloten in haar melkstand, wordt aan de koe een weinig krachtvoeder toegediend, de uier gewassen, de melkbekers van de melkmachine opgesteld en de melkoperatie uitgevoerd, hetgeen circa 10 à 12 minuten duurt, waarna de koe door de geopende deurtjes naar de ligstal wordt gedreven.

De vrije loopstal werd sedert 1951 in België en Ned. door zekere specialisten aanbevolen en uitgevoerd, die ze als een Am. nieuwigheid aanzien. Dit staltype is echter de hernieuwing van de sedert eeuwen bestaande veestal in Eng. en van de vóór 40 jaren nog veel voorkomende potstal in België en in Ned. De vrije loopstal neemt zeer veel plaats in en is, alles bij elkaar genomen, niet goedkoop. Hetgeen er de waarde aan geeft is de melkplaats, welke reeds vóór 1940 in zwang was in Eng. en waarschijnlijk afkomstig is uit N. Zeel.

De aandacht is sedert 1952 ook uitgegaan naar het hakselhof-bedrijf waarmee in Duitsl. proeven worden gedaan. Deze bouwopzet bestaat hierin, dat men op de zolder, gelegen boven de stallen, gehakseld stro en hooi pneumatisch opbergt om het vandaar te laten afdalen naar de stallen. Het mechanisch hakselen en pneumatisch ensileren of drogen van groenvoeders en bictenkoppen wordt in het haksclhof-bcdrijf ook sterk toegepast. Bij al deze laatste bouwopvattingen van b., heeft men voorn. het oog op besparing van bouwkosten, beperking van arbeid, en samenvoeging in een kleine ruimte van een mechanische uitrusting, met veelzijdig gebruik, welke in een efficiënt ingericht bedrijf nodig is.

Met het oog hierop heeft Prof. VAN HIMBEECK uit Leuven in 1950 een nieuw hoeve-type voorgesteld. In zijn ontwerp wordt getracht de verschillende hoevewerken te realiseren op een wijze, waarbij de bouw en de mechanische uitrusting aan elkaar zijn aangepast, zodanig dat het grootste nuttig effect met een minimum aan uitrustingskosten kan worden verkregen. Automatisch zijn hier uit te voeren: het uitmesten van de stallen, het drenken en voeden van de dieren, het ensileren van groenvoeders en bietenpulp, het ensileren en stomen van aardappelen, het drogen van gras tot hooi, het bergen van gehakseld stro en van graan. De gehele mechanische uitrusting hiervoor kan zich beperken tot een tractor met mest-schepper, een electrische pomp, een kleine verplaatsbare warmte-generator, een hakselblazer,welke tevens voor hooi, groenvoeders, bieten en aardappelen geschikt is, en tenslotte een milkbailinrichting.

Lit.: Landbouwtijdschrift, Sept. 48, Jan. 49, Nov. 49, Febr. 50, Juni 50, Aug. 50 (art. Prof. v. HIMBEECK) ; Agricultura, Oct. 52 (art. Prof. v. HIMBEECK). CL. VAN HIMBEECK.